Afgelopen week ben ik in gezelschap van Frans en Leo Oliehoek naar het Asser boekenfestival geweest om naar de prijsuitreiking te gaan van de door de bibliotheek uitgeschreven literatuurwedstrijd. (Schoon)zus, Adriana Oliehoek was met haar ingezonden verhaal een van de tien genomineerden. Ze is uiteindelijk 5e geworden en haar verhaal is samen met de andere genomineerde verhalen gebundeld in een boekje. Het verhaal wordt ingeleid met een toelichting van de titel. Het is een autobiografisch verhaal en ieder die de familie kent, weet dat het over haar broer Sjaak gaat.
Gezien het thema: ‘STYX. Leven en dood in de letteren’ over de titel van mijn verhaal het volgende:
Onder de titel: De Dood van Jaap Oliehoek, heeft Arij Prins in 1885 een verhaal gepubliceerd in een verhalenbundel genaamd: Uit het leven. Het was de eerste naturalistische verhalenbundel die in Nederland verscheen. Arij Prins, een tachtiger, was een pseudoniem voor A.Cooplandt (18601922). De Jaap Oliehoek die hij laat sterven is een boerenknecht die ergens in de buurt van Leiden in een hooiland een trap van een paard krijgt. Hij verwaarloost de wond, haalt er geen dokter bij, maar wel een kwakzalver, en overlijdt tenslotte aan complicaties. (Prisma Nederlandse Klassieken : Arij Prins; Uit het leven. 1983).
Ik vermoed dat het hier om een familielid gaat (de naam Oliehoek is niet erg veel voorkomend), maar weet nog niet waar precies hij ergens in de stamboom moet zitten.
Ik vind het op zich intrigerend dat: De dood van Jaap Oliehoek , tweemaal is beschreven en om hier de aandacht op te vestigen heb ik mijn verhaal dezelfde titel gegeven. Ik weet niet of dit onder plagiaat valt, maar ik kan het echt niet laten. Het verhaal is natuurlijk heel anders. Tot zover de geschiedenis over de titel.
Uit het leven:
De Dood van Jaap Oliehoek
Ik zet zijn geschilderd portret op de bovenrand van de eiken boekenkast met de glasinlood deurtjes. Na de verhuizing heb ik het niet meer opgehangen. Ik vond het terug in een lade onder mijn bed. Een grijs laagje stof bedekt de gele en bruine okers, de gebrande siënna, omber en streekjes vermiljoen. Alleen zijn trui heeft de kleur van groene aarde.
Zacht blaas ik over het oppervlak. Mijn lippen beroeren zijn kin met het familiekuiltje, zijn wangen, smal voorhoofd en tenslotte zijn mond. Daarna wacht ik. Hoop ik nog altijd op een wonder?
Mijn broer Jaap verongelukte op de dag dat de kerkklokken beierden voor de begrafenis van een twintigjarige dorpsgenoot. Deze jongen had zich, in jeugdige overmoed, met zijn auto letterlijk in stukken gereden. ‘Niets aan af te leggen,’ had de begrafenisondernemer de geschokte ouders meegedeeld. De kist bleef gesloten. Het hele dorp treurde en Jaap was namens de jongerensociëteit naar een bloemist voor grafwerk gegaan. Hij had een zwarte krans opgemaakt met witte aronskelken uitgezocht.
In het voorjaar van 1971 woonde en werkte ik in Hilversum. Daarnaast volgde ik een opleiding VWO aan het Goois Avondlyceum. Drie avonden in de week pakte ik mijn boekentas en vergaarde alsnog de kennis die ik in mijn jeugd had gemist.
Het was op een woensdagavond tijdens de natuurkundeles dat de conciërge aarzelend de klas binnenkwam. Hij wisselde fluisterend een paar woorden met de
leraar voor het bord, die juist op het punt stond om ons de breking van licht door een prisma uit te leggen. De hand van de leraar met krijtje erin zweefde nog boven zijn hoofd, toen hij zich omdraaide en tegen mij zei: ‘mejuffrouw Oliehoek er is telefoon voor u.’
Met mijn blikken gefixeerd op het krijtje in de lucht cirkelden de woorden in mijn hoofd: er is telefoon voor u? Telefoon? Voor u?
Ik maakte geen aanstalten om mijn plaats te verlaten. ‘Dat kan niet,’ antwoordde ik.
‘Echt er is telefoon voor u.’
Ik vroeg me af of hij wist dat zijn arm nog steeds omhoog stond? Dat het krijtje zinloos als een gedoofde sigaret tussen zijn vingers uitstak?
‘Wie zou mij hier willen bellen?’
‘Gaat u nou maar.’
Misschien moest ik het zeggen: meneer uw krijtje…
‘Het is een vergissing. Het kan niet. Niemand zal mij hier bellen.’
‘Toch wel. Er is telefoon.. U kunt hem opnemen in de gang.’
Het krijtje zakte omlaag. Eindelijk! .
‘Kom de conciërge zal u hem wijzen.’
Ik volgde de conciërge naar de gang waar in een hoek de hoorn op een plankje onder de telefoon op mij lag te wachten.
‘Ja hallo! Met wie?’.
‘ Ik ben het Jana,’ antwoordde mijn broer Dirk. ’ Je moet naar huis komen!’
‘Naar huis komen! Ik zit midden in een natuurkunde les.’ Hoe haalde mijn broer het in zijn hoofd? Mij hier bellen en zeggen dat ik naar huis moest komen. Ik kon deze lessen helemaal niet missen.
‘Je moet komen Jana. Jaap heeft een ongeluk gehad.’
Jaap, een van mijn jongere broers had een ongeluk gehad? Jaap, die op voorhand iedere concurrentieslag die hij met Ward zijn één jaar oudere broer – aanging verloor. Die vrede wilde stichten als zijn jongere broers Freek en Louis samen op de vuist gingen. Die onvermijdelijk de klappen kreeg omdat Freek en Louis zich vervolgens als één man tegen hem keerden. Die zichzelf gitaar leerde spelen. Die als basgitarist in een band twee jaar rondzwierf langs de Franse en Italiaanse Rivièra en leefde… Leefde waarvan? Jaap zijn zakken waren altijd leeg. Regelmatig stopte mijn moeder hem een paar gulden toe: ‘jongen pas toch beter op je geld.’
‘Je lijkt wel gek! Van mij krijgt hij niets meer!’ Riep mijn vader.
‘Het komt wel goed moeder. Maak je over mij maar geen zorgen,’ antwoordde Jaap steevast.
Drieëntwintig jaar was hij nu. ‘O jee. Toch niet erg?’
‘Ja heel erg.’
‘Maar hij is niet dood hé? ’
‘Ja, hij is dood.’
‘Nee, dat is niet waar?’
‘Ja, wel.’
Het mes sneed overal doorheen. Kerfde mijn borstbeen. Trof mijn middenrif. Mijn maag kantelde als een scherpe steen in mijn buik, draaide zich om en om en om. Heenenweer slingerend als een schip op de golven van een woeste zee probeerde ik overeind te blijven. Niet toegeven. Niet overgeven. Ik moest naar huis. Ik moest naar Jaap.
Hilversum Leidschendam. Een afstand van tachtig kilometer. Met hoge snelheid reed de medeleerling me naar huis. Spontaan had hij het aangeboden. In het donker op de snelweg probeerde ik me een voorstelling te maken. Jaap was dood. Door wat? Door wie? Waar? Was het wel een ongeluk? Hij kon zo mistroostig voor zich uit zitten staren. Hij zou toch niet… ? Jaap was niet echt gelukkig met het burgerlijke leven dat hij na zijn terugkeer uit het buitenland moest leiden. Alleen als hij in de weekeinden mee kon spelen in een band leefde hij even op.
In ons ouderlijk huis trof ik mijn broers, zus en andere verwanten met rood opgezette ogen, wachtend op mijn ouders.
In de hal van het ziekenhuis, waar Jaap naar toe was gebracht, zaten mijn ouders aan elkaar vastgeklemd op een houten bank stram tegen de muur.Was er één of waren er twee uur verstreken?
Eindelijk kwam een dokter in hun richting lopen: ‘Meneer en mevrouw Oliehoek?’
‘Ja,’als één man stonden ze op.
‘Helaas hebben we weinig voor uw zoon kunnen doen.’
Niets kunnen doen? Waarop hadden ze dan al die tijd gewacht? Niet begrijpend gingen ze met hem mee. Liepen door eindeloze gangen die grijzer en grauwer werden. In het mortuarium sloeg de arts het laken terug dat over een stille gestalte op een brancard was uitgestrekt: ‘is dit uw zoon Jacob?’
‘Jaap!’ Het klonk als uit één mond.
Hoe vaak heb ik daarna in mijn gedachten die laatste rit samen met mijn broer gereden? Ben ik na z’n werk naast hem in de kleine mini gestapt?
Diept zijn gezicht uit mijn herinnering op. Kijk ik naar de witte lok haar op zijn voorhoofd die fel afsteekt tegen zijn donkerblonde haar. Een stukje huid zonder pigment. Daar was hij mee geboren. Op zijn buik had hij nog een veel grotere plek. ‘De verf was op toen vader en moeder eindelijk aan jou toe kwamen,’ plaagden wij hem.
Zie ik zijn smalle handen het stuur dan naar links, dan weer naar rechts trekken: de wielen in de richting van de provinciale weg draaien die dwars door ons dorp loopt.
Bijna een jaar nu heeft hij zijn rijbewijs. Blij en trots dat hij voor iemand wat kan betekenen geeft hij gehoor aan ieder verzoek om een lift.
‘Jaap, ik heb de bus gemist. Kan je me even brengen?’
‘Jaap, we willen graag even bij Tante Annie op visite. Zou je ons vanavond daar op willen halen?’
‘Jaap, ik heb zoveel bagage zou jij me naar mijn kamer willen brengen?’
‘Jaap, het is zulk slecht weer. Wil je ons even naar de kerk rijden?’
Jaap zijn bruine ogen glunderen. Zijn plaats in de hiërarchie van ons ouderlijk gezin is door de auto aanzienlijk gestegen.
Om de paar minuten rijdt het verkeer op de andere baan ons in kleine files van drie, vier auto’s tegemoet. Een paar kilometer verderop wordt er aan de weg gewerkt. We naderen ons dorp. In de verte doemt het huis op van de familie Poel dat door zijn ligging in een bocht ons het zicht op de weg ontneemt. Ik verheug me erop. Eenmaal door die kromming strekt het landschap van mijn jeugd zich voor mij uit. Links en rechts boerderijen. Ophaalbruggen. De vaart waarin we zomers visten en waarop we schaatsten in de winter als het vijf nachten stevig gevroren had. De weilanden. De schapen met hun lammetjes. Het scheve huis waar Jaap als enige geboren is.
Het oude huis bestaat niet meer: te diep verzakt, te nat en te weinig comfort biedend, is het tot de grond toe afgebroken. Vader en moeder zijn met hun nog thuiswonende kinderen naar een doorzonwoning in de dorpskern verhuisd. Een hoekhuis met grote tuin en slaapkamers. Droog en ruim, maar er is geen planken zoldervloer met kieren en kwasten waarop ik mijn voeten neer kan zetten zonder ze te laten kraken.
Nog even en we zijn thuis. Jaap stuurt zijn kleine auto de bocht in. Op de linker weghelft komen een aantal auto’s ons tegemoet rijden. Twee vrachtwagens en…
‘Pas op Jaap! Kijk uit! Die gek in die stationcar haalt die laatste vrachtwagen in. Remmen Jaap hij zit op jouw helft! Harder Jaap straks knallen we erbovenop!’
In mijn verbeelding hier aangekomen, verlaat ik zijn auto. Alleen mijn broer Jaap verongelukt. Remsporen laten zien waar in de bocht de wielen van de mini in de berm langs de weg glijden. Waar Jaap vecht voor zijn leven. Hij uit alle macht stuurt om de auto weer op de weg te krijgen. Zijn voet van het rempedaal schiet. Hij de controle over de auto verliest. Deze zwenkt terug de weg op. Botst boven op een tegenligger met twee passagiers.
Ik probeer de klap te voelen waarmee zijn voorhoofd tegen de ruit aan knalt. Ik kijk naar zijn witte lok die langzaam roze kleurt. Minutenlang lig ik met ingehouden adem stil op bed.
Jaap werd nog diezelfde week op zaterdag begraven. De dag ervoor gaf justitie zijn lichaam vrij. Als slachtoffer van een verkeersdelict waarvan de dader was doorgereden, hadden ze zijn kist verzegeld. Om beurten keken we naar Jaap door een raampje dat in het deksel zat. De broeder in het ziekenhuis had gelijk: ‘eigenlijk weinig aan te zien.’ In huis was het bijna een vrolijke boel. De huisarts had een grote pot met valiumtabletten voorgeschreven, waar we allemaal gretig van snoepten. Moeder huilde en lachte tegelijkertijd terwijl ze zei: ‘nu staat die jongen de hele nacht alleen in de kerk terwijl ik hem er anders met geen stok naar toe kon slaan.’
Op het altaar speelden jonge mensen popmuziek. Jaap zijn roodgelakte en met witte rand afgewerkte basgitaar stond onberoerd tussen hen in. ‘Blowing in de Wind,’ zong de hele gemeenschap toen we Jaap aan het einde van de mis naar het kerkhof brachten. Jaap werd bijgezet in het graf waar drie dagen eerder de twintigjarige jongen was begraven.
De zondag erna keerde ik terug naar de begraafplaats. Het graf was toegedekt. De bloemstukken van de jongen en van Jaap lagen innig vermengd op de vers omgekeerde aarde. In het midden prijkte de zwarte krans met aronskelken.
Adriana Oliehoek