De oorlogsjaren van de heer Tuit

Krijgsgevangene en dwangarbeider

Op 23 oktober 1939 werd meneer Tuit, nu 84 jaar oud, als 19jarige opgeroepen voor de dienstplicht. Op13 november van datzelfde jaar zei de Nederlandse minister president De Geer, dat het Nederlandse volk ‘rustig en veilig kon gaan slapen’. De politiek was ervan overtuigd dat Nederland buiten de oorlog zou blijven.
Op 10 mei 1940 in de vroege morgen vielen de Duitse troepen Nederland binnen. Ze waren tot de tanden toe bewapend en beschikten over jachtvliegtuigen en bommenwerpers. Het Nederlandse leger daarentegen was zo’n beetje het slechtst uitgeruste mobilisatieleger van Europa. De bewapening was sterk verouderd en het kader was onvoldoende voorbereid en opgeleid voor oorlogsvoering. Samengevat: tegenover de Duitse pantserdivisies presenteerde het Nederlandse leger paardentraktie en rijwielbrigades.

De Grebbeberg
Meneer Tuit zat bij het veldleger en dat werd met bovengenoemde schilderachtige uitrusting op de tweede oorlogsdag ingezet op de Grebbeberg. Meneer Tuit: ‘De troepen werden samengetrokken bij kasteel Amerongen. Onze bewapening was ouderwets; mijn kameraden en ik hadden een beperkte hoeveelheid munitie, een paar overjarige handgranaten en een gasmasker aan onze riem. Dat was alles, daarmee moesten we in de aanval. Om mij heen zag ik kameraden sneuvelen, de een na de ander. Na drie dagen gaven de Nederlanders zich in de bossen bij Elst over. Ik hoorde ‘Hände Hoch’! en dat was het dan. Ik was krijgsgevangene van de Duitsers.’

Krijgsgevangen
‘Die Duitsers waren best goed voor je. Dat komt, er waren internationale verdragen opgesteld over de manier waarop je met krijgsgevangenen om moest gaan en ik moet zeggen dat ze zich daar wel aan hielden. ’s Avonds werden we per vrachtwagen naar een kazerne in Arnhem gereden. Ik weet nog dat we daar Duits brood te eten kregen. Dat smaakte zurig. De andere morgen werden we naar Zevenaar vervoerd. Het was een verwarrende situatie. Waar je onderweg ook langs kwam, iedereen vroeg aan iedereen ‘heb je die en die gezien’. Het leek wel of iedereen iemand kwijt was. We kregen sigaretten onderweg, zomaar van burgers. Dr Duskind. In Zevenaar werden we in treinwagons geladen. Uiteindelijk kwamen we in Luckenwalde terecht. Dat ligt ergens in de buurt van Hannover. We sliepen in grote witte tenten met stro er in. De hygiënische omstandigheden waren niet je dát: als wc hadden ze een grote kuil gegraven met een balk ervoor waar je dan overheen moest hangen. ‘s Avonds schoot daar het licht van schijnwerpers overheen.‘

Germanen
‘Op elke groep van 25 man had je één voorman. Hij verdeelde het eten. We kregen elke dag dat zure brood, en af en toe een potje jam. Verder kregen we ‘s middags soep en ’s avonds soep. Ik zat daar al zo’n zes weken in dat kamp toen we op een dag van een Duitse officier te horen kregen dat de Führer had bepaald dat alle Nederlandse krijgsgevangenen de vrijheid kregen. Omdat we ‘Germanen’ waren. De Duitsers hadden de mensheid verdeeld in Untermenschen en Ariërs. Germanen vielen volgens de Duitsers onder die laatste categorie.’ Meneer Tuit en zijn medekrijgsgevangenen stapten op de trein terug naar Arnhem. Daar werden ze opgevangen in Musi Sacrem, een theater waar ze achterstallig soldij kregen uitgekeerd: ‘Iets van tweegulden vijfentwintig per dag. We waren zes weken weggeweest en het was een rottijd.’

We lassen even een kleine pauze in, meneer Tuit moet tot zichzelf komen. Dat hele oorlogsverleden grijpt hem nog altijd zeer aan.
Frankrijk

‘In 43 werd ik op transport gesteld vanwege de arbeidseinsatz. Ik kwam in Straatsburg terecht. Dat ligt in de Elzas en dat ik daar terecht kwam, was een gelukje. De Elzassers hadden de pest aan Duitsers en dat maakte dat ze sympathiek stonden tegenover ons dwangarbeiders. Ik weet nog dat ik op een keer zomaar een brood van iemand kreeg! Ik heb er gewerkt van juni ’43 tot februari ‘44. Toen kregen we bericht dat we er weg moesten. Je had er niets tegenin te brengen dus daar gingen we. We kwamen terecht in Gagenau in Duitsland. Zeg maar “Kakkenau”, dat deden wij ook. Ik moest in een vrachtwagenfabriek aan de slag als Spritzer, autospuiter. Het waren auto’s voor het oostfront en ze moesten allemaal wit gespoten worden.’ ‘We mochten ons binnen een bepaald gebied redelijk vrij bewegen. Je had een pas waarop stond wélk gebied. Nou hadden ze bij onze groep een foutje gemaakt want ze waren vergeten Straatsburg te schrappen. Dus op een dag waagden we het er op om een uitstapje te maken. Natuurlijk werden gesnapt en we kwamen in de cel terecht en daarna in een strafkamp. Wonder boven wonder werden we de volgende dag alweer vrij gelaten, waarschijnlijk omdat de bewakers van het kamp ook Elzassers waren.’

Bommen op Kakkenau
‘In ’44 werd het gebied waar wij zaten voortdurend door de Engelsen gebombardeerd. Op een dag moest Kakkenau er aan geloven. Het was op een zondag, ik zal het nooit vergeten, en ik kwam net uit de kerk. Er kwam een 1ste golf bombardementen aan, en toen een 2de en toen een 3de. Het was vreselijk. Ik zocht met nog een paar andere jongens bescherming onder een viaduct. Het duurde alles bij elkaar 12 minuten. Vreselijk. Maar we hadden geluk gehad want we hadden het overleefd. Maar het hele erge was dat er vrouwen en kinderen waren omgekomen die een schuilplaats hadden gezocht in een rioolbuis. Die was speciaal daarvoor ingericht en verstevigd met zand eromheen. Door de luchtdruk van die bombardementen was dat zand naar binnen geperst en iedereen die erin zat werd helemaal in elkaar gedrukt. Allemaal dood. Toen heb ik gehuild.‘ ‘Er waren daar in de barakken waar we woonden ook Russische meisjes. Die werden toch zo slecht behandeld. Untermenschen hè, volgens de Duitsers. Ik had vreselijk met ze te doen maar je mocht ze niks geven. En de Polen die er waren moesten een grote gele P op hun jas dragen. Ook Untermenschen. Ik geloof dat ze daar kolen moesten delven.‘ ‘Op een keer werden opnieuw gebombardeerd. Toen werd de fabriek in puin gegooid en ook de barakken. Alleen de keuken stond nog half en half overeind en het gekke was dat er nog een pan soep op het vuur stond. Die stond daar gewoon te borrelen. Zo raar! Maar goed, de barakken lagen plat dus opeens hadden we geen dak meer boven ons hoofd.’

Radio
‘We werden weer eens op transport gesteld. We waren met zijn twintigen en we hadden helemaal niets meer dan alleen de spullen die we aanhadden. We reisden in het donker en uiteindelijk werden we gelost in Reichenau am Bodensee, recht tegenover Zwitserland. We werden verspreid ondergebracht en ik kwam bij een zekere mevrouw Koch in huis, een aardige oude mevrouw. Ik moest gaan werken in een grote barak waar glas gemaakt werd voor vliegtuigcockpits. Ik had het best goed daar, bij mevrouw Koch. Haar man en zoon zaten in dienst en ze luisterde vaak naar een Zwitserse radiozender. Dat was streng verboden maar ze deed het toch want ze wilde weten hoe de oorlog verliep.’

Kerstmis
In 1973 is meneer Tuit met zijn vrouw en kinderen op vakantie naar Reichenau geweest. ‘Om alles nog eens terug te zien en om aan mijn kinderen te laten zien waar ik in die tijd gezeten had. Ik heb ze verteld dat we met de Kerst van de kerk een mandje met etenswaren kregen. Op zulke Duitsers kan je toch niet kwaad worden.’

Zwitserland
Het liep tegen het einde van de oorlog en het werd voor de Duitsers steeds moeilijker om de fabriek te bevoorraden. Dat had consequenties voor het nut van de dwangarbeiders. We hoorden dat de Franse troepen steeds dichterbij kwamen. Op zekere dag werd een van de jongens bij de burgemeester ontboden. Daar kreeg hij te horen dat hij twee roeiboten kon krijgen om met de groep de Bodensee over te varen naar Zwitserland. Richting de vrijheid! Iedereen was er beduusd van. Ze vertrokken om middernacht precies, waarbij ze op de valreep nog de aanwijzing kregen het water schuin over te steken om bij een goede landingsplaats uit te komen. Hoe blij iedereen ook was, het was toch ook wel een angstig avontuur. Zwitserland werd in die tijd streng bewaakt en het gerucht ging dat ze met bloedhonden langs het water patrouilleerden. Maar toch, ze gingen en het lukte ze om niet tegen rotsen aan te varen en bij de juiste plek aan land te komen. Vreemd genoeg was er geen sterveling te bekennen. Ze liepen met z’n allen de weg naar boven op. Niemand te zien. Dan maar weer naar beneden. Toen zagen ze ergens een lichtje branden en daar gingen ze op af. Ze troffen er een man die vertelde dat het vandaag 19 mei was en dat Hitler morgen jarig was. Hij nam hun passen in. In het dorpsstationnetje werden ze zolang opgesloten: ‘Het was nog oorlog hè.’ ‘In dat stationnetje hadden we niets te doen. We hebben uit peuken nieuwe sigaretten zitten draaien met krantenpapier. Uiteindelijk kregen we toch nog wat te eten en ze brachten ook nog wat te roken mee. De andere dag werden we naar het politiebureau gebracht. Ze namen onze vingerafdrukken en ik voelde me net een crimineel. We werden opnieuw geïnterneerd, ditmaal in een kamp waar ook Franse dwangarbeiders zaten. Die zongen de Marsaillaise, hardop, dat weet ik nog wel.’

Een rottijd
Intussen waren er al grote delen van Europa door de geallieerden bevrijd. Meneer Tuit en zijn kameraden werden op een goede dag op de trein naar Frankrijk gezet. Maar Nederland was nog niet vrij met als gevolg dat ze strandden in België. Daar hebben ze drie weken gezeten. Vervolgens belandden ze in Chaam. Met een rijnaak maakten ze de reis naar Rotterdam, en uiteindelijk was hij dan weer terug in Den Haag. ‘De hongerwinter heb ik dus niet meegemaakt. Ik heb in dat laatste oorlogsjaar eigenlijk geen honger gehad.’ Mevrouw Tuit wél. Ook zij woonde destijds in Den Haag en ze vertelt over de gaarkeuken die bevoorraad werd door vrachtwagens van Van Gent en Loos. Maar verder vertelt ze niet veel, mevrouw Tuit: ‘Nee, ik praat er niet graag over. Het was een rottijd.’ Het echtpaar leerde elkaar in 1946 op de dansschool kennen. Meneer Tuit ging na de oorlog bij de gemeente Reiniging werken en vervolgens bij de PTT. Ze wonen dit jaar alweer 39 jaar in Stompwijk.

Kledingbonnen
Meneer Tuit sluit zijn verhaal af met een anekdote over bonnen die hij in het kader van het Volksherstel na de oorlog kreeg. Hij kon er een paar merkwaardige onderbroeken op krijgen en een mooie pantalon. Dat was het. Natuurlijk, er was nog niet veel te krijgen in Nederland. Alles was nog op de bon. ‘Alleen de zwarte handel, die tierde als de pest. Voor Engelse sigaretten betaalde je een kwartje per stuk! Moet je nagaan, in die tijd was dat een knappe prijs.’

Naschrift.
Het verhaal van meneer Tuit zoals hij het mij heeft verteld, is slechts een chronologische opsomming van gebeurtenissen zoals hij die heeft meegemaakt. Ik ben bang dat het onvoldoende recht doet aan de emotionele ervaringen die meneer Tuit heeft opgedaan. Ik heb geprobeerd me voor te stellen wat het heeft moeten betekenen voor een negentienjarige jongen, die de pech had in vlak voor de oorlog voor zijn nummer te worden opgeroepen voor de dienstplicht. Jongens zoals hij werden letterlijk en figuurlijk het bos in gestuurd. Ze moesten o.a. op de Grebbeberg een vijand bevechten die talloze malen beter op de strijd was voorbereid dan zij. De trieste resultaten van het noodlottige verloop liggen nu begraven op de erebegraafplaats daar ter plekke. Rij na rij witte kruisen onder witbloeiende bloesembomen; ik ben er kort geleden nog geweest en heb er de leeftijden op de grafstenen gelezen.
En dan die dwangarbeid. Wat voor invloed heeft het op een mensenleven om als een pion op een schaakbord over Europa geschoven te worden in een tijd dat een stadje 30 kilometer verderop al bijna een exotisch oord was. Vóór de oorlog was reizen een woord dat in het vocabulaire van de gemiddelde Nederlander niet voorkwam. En daar ga je dan, van hot naar her, geheel in het ongewisse van waar je terecht zou komen. Welhaast dagelijks vielen er mensen om je heen weg, je was getuige of slachtoffer van bruut geweld, je werd gebombardeerd, verwoestingen waren alom en je was verstoken van ieder nieuws.
De dwangarbeiders die het geluk hadden na de oorlog in Nederland terug te keren, vielen een schamele ontvangst te beurt. De meest dwangarbeiders waren bij hun terugkeer verzwakt en berooid. Er werd vaak op hen neergekeken want ondanks het feit dat er van vrijwilligheid geen sprake was geweest, werd de dwangarbeiders vaak verweten dat zij niet waren ondergedoken en dat zij voor de vijand hadden gewerkt. De vraag is echter welke arbeiders méér voor de Duitse bewapening hebben gepresteerd: ‘zij die in Duistland in slecht georganiseerde bedrijven weinig tot productie konden bijdragen’ of ‘zij die in Nederland werkten en voor vele miljarden voor de Duitse belangen produceerden.’ (J. Driever in het Contactblad Stichting 1940 1945). Het heeft tot mei 1996 moeten duren voor het leed van de ex dwangarbeiders erkend werd in de vorm van een monument in het Nationaal Oorlogs en Verzetsmuseum Overloon.

Thea Ambagtsheer