1. Als buurmans huis brand is het tijd om uit te zien. (=leer van andermans problemen)
2. Als oude honden blaffen, is het tijd om uit te zien (=als ervaren mensen waarschuwen moet je luisteren)
3. Beidt Uw tijd, duur Uw uur (=op de toren van de Amsterdamse koopmansbeurs)
4. Bij tijd en wijle. (=zo nu en dan)
5. De tand des tijds (=de sleet door de ouderdom)
6. De tijd aan zich hebben (=weinig of niets te doen hebben)
7. De tijd baart rozen (=ook de diepste (geestelijke) wonden helen na verloop van tijd)
8. De tijd gaat snel, gebruik haar wel (=verspil nooit de tijd die je kan gebruiken)
9. De tijd heelt alle wonden (=na lange tijd zal de pijn vanzelf over gaan)
10. De tijd is snel, gebruikt hem wel. (=verspil geen tijd aan onbelangrijke dingen)
11. De tijd kent geen genade (=de tijd gaat sneller voorbij dan je denkt)
12. De tijd vliet snel gebruik hem wel (=doe wat je moet doen, terwijl je nog kan)
13. De tijd zal het leren (=na verloop van tijd is er bekend hoe het gegaan is)
14. Een glas op zijn tijd houdt de mot uit de maag. (=wordt gezegd door mensen die graag een borreltje lusten)
15. Een kind van zijn tijd (=iemand die leeft volgens de in zijn tijd heersende opvattingen)
16. Er is een tijd van komen en er is een tijd van gaan (=aan alles komt een einde)
17. Er is een tijd van spreken en er is een tijd van zwijgen. (=soms is het beter om niets te zeggen)
18. Gezelligheid kent geen tijd (=als het gezellig is, is het niet erg als het wat later wordt)
19. Goed bij de tijd zijn (=snugger)
20. In een mum van tijd (=in heel korte tijd)
21. In geen tijden (=in lange tijd)
22. In lengte van tijd (=voor eeuwig)
23. Komt tijd komt raad (=als er genoeg tijd overheen gaat, komt de oplossing vanzelf)
24. Met passen en met meten wordt de meeste tijd versleten (=voorbereidingen zijn dikwijls het meest tijdrovend onderdeel van een taak)
25. Met tijd en stond, gaat men de wereld rond. (=er is een juiste tijd is voor alles en sommige dingen hebben tijd nodig)
26. Neemt uw tijd te baat, te vroeg is beter dan te laat. (=wacht niet tot het te laat is)
27. Op tijd en stond (=ten gepasten tijde, af en toe)
28. Van tijd noch uur weten (=hoegenaamd niet weten hoe laat het is – altijd te laat komen)
29 Zeeën van tijd hebben (=ergens erg veel tijd voor hebben)
Bron: WOORDEN.ORG