Er kwam (jaren geleden) een ogenblik, dat mijn broer en ik, die als volwassen mannen Kerst en Oud en Nieuw samen bleven vieren, ontdekten dat wij zelfs aan het einde van de maand nog wat geld overhadden. Over het algemeen komt in deze koude samenleving de welstand pas tot de mens op een leeftijd dat hij kracht noch lust meer heeft ervan te genieten, maar wij hadden in een bepaald jaar bijzonder goed geboerd, hij in de tanden en kiezen, ik in de letteren, en zo besloten wij dat jaar december uit te luiden als rijkaards. Onze vrouwen zouden geen hand behoeven uit te steken. Spijs en drank zouden zo voor het slikken het huis in worden gedragen. Wij hadden alles per telefoon gearrangeerd. Een banketbakker zou het diner, mét kalkoen, thuisbezorgen. De dranken stonden op een rijtje op het buffet. De vrouwen zaten onwennig bijeen. Zij zouden het liefst wat in de keuken zijn gaan rommelen, gelijk de postbode, die op zijn vrije dag zijn wijk nog eens liep, maar wij riepen voortdurend, dat wij dáárvoor de portemonnee niet hadden omgekeerd. Zij moesten zitten en anders niet. De tafel was gedekt, dat wel, maar voor de rest was het duimendraaien.
Om half negen was de banketbakkerkok er nog niet. Wij besloten hem eens op te bellen. ‘Meneer,’ zei de man geagiteerd, ‘het is verschrikkelijk druk en nou is het allemaal een beetje moeilijk. Maar u kunt de soep elk ogenblik tegemoet zien.’ Dat klopte. Een kwartier later belde een jongetje, dat een pan soep de gang in droeg. ‘Waar is de rest?’ vroeg ik argwanend. ‘Die komt meneer, die komt!’ zei het ventje. ‘Vader is al aan de tweede ronde.’ Nu, de vrouwen warmden de soep en wij schoven aan. Na vijf minuten was de soep op.
Wij zaten tot half tien aan tafel. Ik nam maar weer de telefoon ter hand. Ditmaal kwam de vrouw van de banketbakker aan de lijn. ‘U hébt de kalkoen al’ zei zij beslist.
‘Maar mevrouw,’ zei ik, ‘dat zouden wij dan toch hebben moeten merken?’ ‘Dan is er een fout gemaakt. U hoort van me’ zei mevrouw.
Wij gingen maar weer naar de voorkamer. Toen wij het diner eigenlijk al vergeten hadden, werd er weer gebeld. Het was het jongetje, ditmaal met vier kalfspasteitjes. ‘Waar is de kalkoen?’ vroeg ik. ‘Meneer’ zei het ventje vertrouwelijk ‘wij doen dit van het jaar voor het eerst en nou loopt het vader een beetje over de schoenen. We hebben tachtig diners aangenomen, ziet u, m’n moeder staat zich een aap te braaien, maar ja, het bennen zulke grote beesten.’ Het jongetje haastte zich weer weg. Wij aten de kalfsvleespasteitjes en verhuisden naar de voorkamer. Om elf uur hoorden wij het tuinhek. Ik repte mij naar de voordeur. Het jongetje kwam binnen met een blad vol pannen. ‘Dit,’wees hij, ‘bennen de gebakken aardappelen. Dit bennen de doperwten. En hier zit de appelmoes.’ ‘De kalkoen!’ riep ik. ‘Tja, daar zegt u zo iets,’ zei het ventje zuchtend. ‘Dat zit zo: wij doen dit jaar dit voor het eerst…’ ‘Ja, je moeder staat zich een aap te braaien,’ zei ik haastig ‘maar wanneer braait zij onze kalkoen?’
‘Meneer’ zei het ventje, ‘als u nu hiermee vast begint. Mijn vader is met de bakfiets de kalkoen aan het rondbrengen en nou heeft ie net gebeld dat hij met een lekke band in de Da Costastraat staat.’
De vrouwen warmden de gebakken aardappeltjes en de doperwten op en verdeelden de appelmoes over vier schoteltjes. Om twaalf uur hadden wij het al lang op. Eerste kerstdag gleed zoetjes over in tweede kerstdag. ‘De kalkoen komt niet meer,’ zei mijn broer, die altijd pessimistisch was. ‘Laten we alle drank nou maar opdrinken.’
Toen wij daar om half één al een heel eind mee op streek waren, werd er wéér gebeld. ‘Gelukkig! U bent nog op’ zei het jongetje. ‘De mensen om de hoek waren al naar bed. Nou mag u hun kalkoen er wel bij hebben, anders moet ik hem toch maar weerom nemen.’
Zo zaten wij om kwart voor één in de morgen opnieuw om de gedekte tafel. ‘De kaarsen maar weer aansteken?’ vroeg mijn schoonzuster.
Welja, de kaarsen mochten die kalkoen wel beschijnen, want het daglicht kon het dier, zoals even later bleek niet verdragen. Het bleek namelijk volstrekt onmogelijk het vlees van zijn geraamte te scheiden. De kalkoen was zo taai als een trilogie van Siegfried Undset. Ongetwijfeld was hij een krasse grijsaard onder de kalkoenen geweest, en van ouderdom gestorven. Wij zetten de messen aan en zaagden met grote krachtsinspanning flinters van de poten. In mijn mond veranderden zij in latex. Ten einde raad gaf ik mijn brok aan de hond. Hij trok zich ermee terug in de gang. Daar hoorden wij hem grommend vruchteloos knagen. Na tien minuten had hij er nog niet veel af gekregen.
Om half twee ging de telefoon. Ik nam de hoorn van de haak. Het was de banketbakker. ‘Meneer,’ zei hij, ‘ik dacht ik bel maar effe. Het is wat laat geworden, en daarom vraag ik ”had u het dessert nog gehad willen hebben?’
‘Wat is het?’ informeerde ik. ‘Sjippelade pudding met verniljesaus,’ zei hij. ‘Als u het wilt, laat ik het me zoontje nog effe brengen.’ ‘Laat u maar,’ zei ik, met een blik naar de voorkamer, waar de vrouwen en mijn broer knikkebolden. ‘We gaan toch zo naar bed.’ ‘Gelukkig!’ zei hij. ‘Ik ben bek af, het is een hele drukte geweest.’
Maanden later, toen het jongetje verjaarsgebakjes bracht, vroeg mijn vrouw hem: ‘Zeg, we hebben nog altijd geen rekening gezien voor dat kerstdiner.’ ‘Mevrouw,’ zei hij ernstig, ‘vader heeft besloten het niet te berekenen. Omrede dat het die avond een beetje laat is geworden.’
Uit: Elseviers Nieuw Kertsverhalenboek, ElsevierAmsterdam/Brussel 1980
Aangeleverd door Agnes van Boheemen