Dat luchtte op (door Henri Knap)

In de late herfst van 1944, dus wel zowat in het hartje van de hongerwinter, woonden wij in het lieve Gelderse Velp. Wij, dat waren dan mijn vrouw, onze twee dochtertjes van 8 en 4/2 jaar , en ik. Er was zowat de helft te eten van wat wij nodig hadden, maar dat was dan toch nog altijd tien maal zoveel als, bijvoorbeeld, de Amsterdammers hadden, dus wij mochten onszelf gelukkig noemen, en deden dat dan ook.
Begin december kwam een makker uit de illegaliteit, ene Koos, s avonds bij ons binnen vallen met een wat wij toen noemden “Belse sjek” in zijn mond. Ik weet niet waarom wij die shag “Bels” noemden, want het spul werd in ons bloedeigen land geteeld, althans uit oude matrassen geplukt. Misschien een late nabloei van de Tiendaagse Veldtocht? In elk geval: Koos hield ze dag en nacht brandende, en nóg zie ik zijn mager en stoppelig gezicht en het wippen van die sigaret in zijn mond, terwijl hij vroeg: ” Wat eten jullie met Kerstmis?” Wij bekenden er nog niet over te hebben nagedacht. “Ik kan jullie een zwaan bezorgen.” Ja, nu gruwt u van die gedachte. Maar ik, als Amsterdammer, herinnerde mij terstond dat “zwaan” vroeger hét kerstmenu van de Amsterdammer was geweest. In november al zaten de zogenaamde “zwanenkelders” door de hele stad vol. De kalkoen van nu is de zwaan van toen. Bovendien: ik was hongerig. Maar mijn vrouw, edeler van karakter dan ik, riep “Een zwáán?”
Ik vóélde dat zij aan “Het lelijke jonge eendje” van Andersen dacht, maar ik zag ook glimlichtjes verschijnen in de ogen van mijn (ook al hongerige) kinderen, dus ik roep, met valse opgewektheid: ” Welja, een zwaan. Waarom niet?” “Ik breng hem volgende week,” zei Koos. Toen ik zo van “ja” riep, had ik een geplukt dier voor mijn geestesoog gehad, keurig met een stokje erdoor en de onherkenbare poten aan elkaar gebonden, maar Koos kwam binnen met een levende zwaan, die er in de kamer erg groot uitzag, een olifant van een zwaan.
Toen hij (of zij, het geslacht is ons nimmer duidelijk geworden) probeerde te lopen, gleed hij uit op het parket, want wij zaten nogal sjiek ondergedoken. Hij keek kwaad naar ons en stiet een hees geluid uit.
“Zijn zwanenzang,” riep mijn vrouw, met een traan in haar stem. De kinderen stonden bang in de hoek. “Hoe maak je zo’n beest dóód?” vroeg ik, want ik was hard, in die jaren.
“Dat weet ik niet,” zei Koos, met het wippende sjekje in zijn mondhoek. “Ik heb nog nooit een kip geslacht, laat staan een zwaan.” “Moet hij hier binnen blijven?” vroeg mijn vrouw.
Wij besloten de zwaan op te bergen in het fietsenhok, want er was tóch nog maar één wrakkige fiets. Koos had veel moeite hem te grijpen, want toen de zwaan het parket eenmaal dóór had, was hij er nogal vlug op. Bovendien sloeg hij met zijn vleugels, zwiepende klappen, die vergeten stof uit de kamerhoeken opjaagden, en hij beet óók, met felle houwen van zijn snavel. Maar tenslotte zat de zwaan dan toch in het fietsenhok. Tegen de avond, toen het rantsoen grauw brood, dat naar golfkarton smaakte, was gesneden, en wij allemaal met een stukje in de hand klaar zaten om netjes tegelijk de eerste hap te nemen, zei mijn vrouw opeens: “De zwaan.” Ik begreep terstond wat zij bedoelde. Ik had er namelijk zelf ook al even aan gedacht, maar er was zo weinig brood. “Dat beest moet eten,” zei ze. “Ja,” zei ik. “Anders is het met Kerstmis te mager. Het klonk luguber en weinig in overeenstemming met de mooie kerstgedachte. “Daar gaat het niet om,” zei mijn vrouw. “Je kunt zon dier niet laten verhongeren. ” Aarzelend brak ik mijn ene boterham in tweeën en gaf haar een helft. Zij deed hetzelfde.
“Gooi het maar door een kier,” zei ik. “Anders loopt hij nog weg.” Even later was zij al weer terug, mét de twee halve boterhammen.
“Heeft hij geen trek?” vroeg onze oudste verbaasd. Zij had haar aandeel al op.
“Hij had dat halve zakje rogge gevonden,” zei mijn vrouw, “en het is al op óók.”
De dag daarop at de zwaan een halve biet. Ja, dat zegt u niets, maar tóen was een halve biet zo iets als vandaag een reerug in De Rokspuit bij Apeldoorn. Ook van aardappelen bleek hij een groot liefhebber, en toen hij een dag of drie in het fietsenhok had gezeten, liet onze jongste dochter hem eruit, waarna hij zich waggelend rondom ons huis bewoog, zonder ooit de geringste aanstalten te maken ervandoor te gaan. Wat een wónder hij had een hotel gevonden met volledig pension. ’s Avonds betrad hij zijn fietsenhok met dezelfde eenvoud als wij ons slaapvertrek. Hij wóónde bij ons. Alleen hij at zowat tweemaal zoveel als onze
kinderen. De dag vóór Kerstmis brak aan. Koos verscheen, vergezeld van een korte, dikke man met een Felix Timmermansgezicht, die iets in jute gewikkeld onder zijn arm droeg.
“De poelier,” zei Koos. “Dit is meer Vreeswijk. Hij heeft zijn messen meegebracht. ” Wij hebben besloten de zwaan pas met Nieuwjaar te eten,” zei mijn vrouw haastig. De oudste was juist bezig het dier te aaien. Het liet zich zulks met kennelijk welbehagen aanleunen.
“Wil ik dan met Ouwejaar?” vroeg de heer Vreeswijk. “Graag,” riep mijn vrouw. “Met Ouwejaar!” Zij gingen.
Op 30 december 1944 wekte ze mij al vroeg. “Je moet de zwaan wegbrengen,” zei ze, zenuwachtig fluisterend, alsof het over een ondergedoken piloot ging. Och, tenslotte vloog hij óók. “Vóór de kinderen wakker worden.” ” We zouden hem toch. ..” Ik dacht aan de rogge, het brood, de bieten, die wij in die zwaan hadden belegd. Maar ik begreep zelf ook al, dat hij voor ons oneetbaar was geworden. Tien minuten later was ik op weg, met de zwaan wriemelend in een grote zak in het aanhangwagentje achter ons aller fiets op houten banden. Ik heb wel een uur met hem gefietst, in die allereerste schemering, die zo grauw is als alle ellende van eeuwen bij elkaar opgeteld. Toen, ergens in de buurt van Ellecom bij een vijver heb ik hem losgelaten. Gekortwiekt als hij was, stumperde hij mij nog even achterna, maar zelfs op houten banden was ik nog sneller. Aan het einde van de laan keek ik nog even om. Hij stond daar zeer wit in dat morgengrijs, en zeer alleen, en ik voelde mij dat hele eind terug als de vader van Klein Duimpje.

Oorspronkelijke titel: Kerstmaal.
Uit: Elseviers Nieuw Kerstverhalen boek,
Elsevier Amsterdam/Brussel 1980